WEBLOG - BERICHT

De shoppende lezer
GEPLAATST: 17-3-2000

Met de komst van de megaseller is de schrijver van elke mystiek ontdaan. Nu alle vragen zijn gesteld, blijft er maar één vraag over. 'Wat gaat u met het geld doen?' Hoe de literatuur een vorm van amusement is geworden.

Iedereen kan schrijven. Iedereen kent het alfabet, en een grote woordenschat heb je voor de literatuur niet nodig. Die zit alleen maar in de weg als je wilt schrijven. Literatuur is de goedkoopste vorm van kunst. Een pak papier is voldoende, en wat postzegels om het resultaat naar een leuke uitgeverij te sturen. Daarom zijn er ook meer Nederlanders die schrijven dan lezen. Volgens de laatste gegevens is een miljoen inwoners van dit land bezig met gedichten, verhalen, geschiedenis, of met de grote allesverpletterende roman. Dat is nog steeds meer dan de 760.000 exemplaren van Mulisch’ boekenweekgeschenk, de grootste oplage die er ooit van een literaire titel is gedrukt.

Het is een tijdje mode geweest om te jammeren over de ontlezing. Waar moest het heen als het publiek ophield met lezen? Nu weten we waarom mensen minder lezen. Ze hebben het te druk met schrijven.

Nederland is altijd al een land geweest van leesclubjes. Iedere schrijver bezoekt wel eens zo’n gezelschap in de provincie, met de spreekwoordelijke dames van middelbare leeftijd die samen zes romans per jaar doorploegen om de conversatie op te houden. Maar in de jaren negentig zijn daar de schrijfclubjes bijgekomen. Nu lezen die dames elkaar hun eigen werk voor. Het is het logisch gevolg van het succes van schrijfsters als Anna Enquist en Nelleke Noordervliet. Met hen identificeert de modale lezeres zich toch makkelijker dan met een over zijn woorden struikelende artiest die regelrecht uit café De Zwart op de trein is gestapt. Zo werd het een kleine stap om zelf de pen ter hand te nemen, want schrijven is toch makkelijker dan lezen. Er is niets nieuws aan deze schrijfclubjes. Ze zijn alleen een lange tijd weggeweest. In elke familie circuleren wel wat schriftjes van een paar generaties terug met teder geïllustreerde gedichten van overgrootmoeder of de herinneringen van een oudoom die naar Indië ging. Vroeger was schrijven heel normaal. Het werd pas iets dat je aan Echte Schrijvers moest overlaten toen een eeuw geleden de literatuurgeschiedenis werd uitgevonden. Sindsdien maakte de school uit hoe literatuur er hoorde uit te zien. Niemand kon zo mooi schrijven als Willem Kloos, de meester voor de klas zei het zelf, en wanneer Willem Kloos de tram nam (zoals mijn leraar Grieks nog vertelde) hoefde hij niet te betalen, want hij was een dichter. Verschil moest er zijn.

Nu keert de literatuur terug naar de basis. In elke middelgrote stad kan de burger deelnemen aan workshops schrijven, terwijl staatssecretaris Rick van der Ploeg de amateurs op alle fronten ondersteunt, zoals een PvdA-er betaamt. De dagen dat de politiek flirtte met ‘topkunst’ zijn voorbij. Zelfs een onmiskenbare topkunstenaar als Renate Dorrestein (de rechten voor haar vorige roman werden in Amerika voor twee ton verkocht) zoekt de schrijfclubjes op. Want met haar nieuwe boek Het geheim van de schrijver brengt ze de schrijfcursus bij de lezer thuis. Meer dan enige roman past dit boek bij deze tijd. Het helpt de mensen schrijven. Niemand zal na bestudering van Dorresteins boek ineens een nieuwe Oorlog en vrede schrijven, want de schrijfster weet ook wel dat je het talent niet uit de boekjes haalt. Je heb het, of je hebt het niet. Maar het is voor amateurs en aspiranten wel spannend om te lezen wat een echte schrijver over het vak te zeggen heeft.

Schrijvers zijn loslippiger geworden. De literatuur wordt van de mystiek ontdaan. Schrijvers van één generatie terug lieten zich hoogstens uit over details waar geen mens wat aan had. Wat hielp het om te weten hoe een schrijver zijn pijp stopte of wat hij deed in geval van writer’s block, die ziekte waar schrijvers toen zo graag last van hadden? Het waren alleen maar manieren om de lezer te laten weten dat schrijven onvoorstelbaar moeilijk was. Dat was toen. Een schrijver van de huidige generatie als Thomas Rosenboom maakt van elk interview een klein college Schrijven. Tussen zijn boeken door geeft hij les aan schrijversvakschool ‘t Kolofon en ook daarbuiten hamert hij er graag op dat het allemaal draait om een goed scenario. In NRC Handelsblad behandelt Gerrit Komrij elke week een gedicht, en die column is in de loop der jaren een soort cursus Dichtkunst geworden. Het is een opmerkelijke gedaantewisseling, want Komrij begon dertig jaar geleden als een decadent-romantisch dichter wiens peilloze verachting voor het publiek alleen werd geëvenaard door de wispelturigheid van zijn verzen. Hij was een satiricus, nu is hij een schoolmeester. En in die hoedanigheid is hij verkozen tot Dichter des Vaderlands, want, anders dan andere populaire dichters als Rutger Kopland en Jean-Pierre Rawie, lijkt de nieuwe, met prijzen en oorkonden behangen Komrij het publiek te steunen in de gedachte dat poëzie vooral een leuke hobby is.

In Nederland houden we het graag gezellig. In dit land worden er op partijtjes geen grote verhalen verteld, want iedereen moet kunnen meedoen. Ook in de literatuur. Wie in het Letterkundig Museum komt, krijgt al gauw de indruk dat de hele Nederlandse literatuur een soort gezelsschapsspel is. Onze literatuurgeschiedenis ziet eruit als een opeenvolging van gezellige avondjes. We zien de Tachtigers in duistere holen bij elkaar zitten, op het bordes van Eddy du Perrons kasteeltje staan de heren van Forum, en dan wordt het alweer tijd voor de alpinopetten en jeneverkelkjes van de Vijftigers. En elk jaar is er weer het Boekenbal. Je zou bijna vergeten dat schrijven iets is dat je in je eentje doet.

De schrijvers wie deze gezelligheidsdrang niet in het bloed zit, hebben het dan ook altijd moeilijk gehad. W.F. Hermans en Gerard Reve kregen processen aan hun broek omdat ze dingen hadden geschreven die voor sommigen misschien kwetsend waren. En toen er onduidelijkheid ontstond waar de antisemitische uitlatingen in Frans Kellendonks Mystiek lichaam vandaan kwamen, wist iedereen ongezien al dat hij fout zat, want Kellendonk was een Einzelgänger. Je wist nooit wat hij dacht. Dezelfde reflex voltrok zich toen Fassbinder’s Het vuil, de stad en de dood naar Nederland zou komen. Niemand hoefde eerst de opvoering te zien alvorens uit te maken of het een antisemitisch stuk was. Daar ging het eigenlijk niet om. Het ging erom één lijn te trekken.

Vroeger hoefde iemand maar een open brief te schrijven, en schrijvers, intellectuelen en andere bakkebaarden stonden zich al te verdringen om hun naam eronder te zetten. Schrijvers hadden dan wel geen macht, maar ze konden wel de macht op de vingers te tikken. Het heeft vaak voor komische taferelen gezorgd. Nu schieten onze schrijvers niet meer collectief in de verontwaardiging. Ze houden zich liever collectief op de vlakte, zoals bleek tijdens de NAVO-bombardementen op Kosovo. Wat kon een schrijver daar nu over zeggen? Zo strandde ook de recente poging van Freek de Jonge om van Mulisch’ Het theater, de brief en de waarheid een nieuwe cause célebre te maken al snel op meewarigheid. Een zaal vol schrijvers die het Boekenweekgeschenk op de brandstapel zouden gooien? In welke tijd dacht De Jonge wel dat we leefden?

Schrijvers zijn geen hogepriesters meer. We vragen een schrijver niet meer hoe de wereld in elkaar zit. We vragen hem niet eens meer hoe hij zelf in elkaar zit, want een schrijver is niet per definitie een bijzonder mens. Hij is gewoon iemand die woorden op een rijtje zet, en met een beetje geluk wordt het een mooi boek. Het is alsof we in de vorige eeuw een heel lijstje hebben afgewerkt. We hebben schrijvers alle vragen gesteld, en nu is er nog maar één vraag over. "En wat gaat u met het geld doen?" Want over geld kunnen we allemaal meepraten. Zo liet Hanneke Groenteman twee jaar geleden de genomineerden voor de Librisprijs uitleggen hoe ze aan de kost kwamen, met als bizar hoogtepunt het tot op het laatste procent gepreciseerde verslag van de Vlaamse mooischrijver Hertmans.

Het is de ironie van de grote literatuurprijzen. Het publiek zou met de jury gaan meelezen, terwijl er dankzij de competitie meer over literatuur zou worden gepraat in de media. Het omgekeerde is gebeurd. Nu zitten schrijvers in hun kostbare fifteen minutes of fame over geld te praten.

Geld wordt pas belangrijk als het er niet meer is. In de jaren tachtig kwamen de eerste alarmerende verhalen over het Amerikaanse boekenvak. Fusies en schaalvergroting zouden weldra het betere boek verpletteren. Er zouden alleen megasellers overblijven. Lezers op het platteland zouden met het vliegtuig naar New York moeten als ze een gedichtenbundel zochten. Tien jaar later heeft de megaseller Nederland bereikt, en de gevolgen zijn er naar. Nog nooit hebben zo weinig schrijvers zoveel boeken verkocht. Lulu Wang, Connie Palmen en Adriaan van Dis halen in één seizoen hogere cijfers dan de meeste schrijvers in hun hele leven. Anderzijds is het lang geleden dat zoveel schrijvers het zo slecht deden. Respectabele auteurs als Doeschka Meijsing en Nicolaas Matsier die hun plaatsje in de literatuurgeschiedenis alvast opwarmden, zagen in de jaren negentig hun verkoopcijfers ver onder de duizend dalen.

Wie zijn lezers in de honderden telt, houdt op een publiek te hebben. Hij heeft een vriendenkring. Dat is nog altijd iets, maar het laat weinig ruimte voor dromen. Zeker degenen die zich altijd te goed hebben gevoeld om eens een mooi stuk in de krant te schrijven, schrijven nu alleen nog maar voor elkaar. De kloof tussen de schrijvers die het hele jaar wel kunnen blijven signeren en degenen die nog nooit een herdruk hebben meegemaakt wordt steeds groter, terwijl van de andere kant de schrijfclubjes oprukken. Zo is er in de jaren negentig een kille rancune geslopen in het literair klimaat.

Vroeger waren de schrijvers met het meeste succes ook binnen het vak de meest gerespecteerde schrijvers. Je kon van mening verschillen wie de beste was van de Grote Drie, maar het stond niet ter discussie dat het schrijvers van uitzonderlijk formaat waren. Met die hierarchie viel te leven. Maar het massapubliek dat met de nieuwe bestsellers naar huis gaat, is niet geïnteresseerd in de traditionele literaire kwaliteiten. Het zoekt schrijvers om van te houden. Idolen. Menige schrijver zal vinden dat hij betere zinnen schrijft dan Connie Palmen, alleen doen goede zinnen er niet meer toe. Het publiek wil Connie. En daartoe is het boek alleen maar een toegangskaartje.

En dan hebben de schrijvers het nog makkelijk. Zij hoeven de megasellers niet te lezen. Maar de critici krijgen ze ieder seizoen op hun tafel, en het doet er niet toe wat ze ervan zeggen. Slordig en onsamenhangend? Het succes komt net zo goed, want het publiek dat de sellers koopt, leest geen kritieken. Het is zelfs de vraag of het de sellers wel leest.

Waarom iemand criticus wil worden, zal altijd wel een raadsel blijven, maar zonder een zeker mengsel van luiheid en geldingsdrang zou je niet eens op het idee komen. Sinds de opkomst van de literaire idolen kan een criticus echter nergens meer heen met zijn geldingsdrang. Zijn mening is irrelevant geworden. Hij kan alleen de kleintjes kraken, want ook voor de criticus is het publiek gekrompen tot een incrowd van beroepslezers en schrijvers. Zo komt het dat de toon in de kritiek steeds rancuneuzer is geworden.

Ergens aan het eind van de twintigste eeuw is de definitie van het beroep schrijver drastisch vereenvoudigd. Lange tijd hebben we gedacht dat een schrijver iemand was met een unieke visie op het leven. De beste schrijvers lieten ons op een nieuwe manier naar de wereld kijken, en daarom bleven we zo’n schrijver trouw. De nieuwe definitie van het schrijverschap ziet er minder romantisch uit. De schrijver nieuwe stijl doet verslag van het moderne leven, en wanneer dat na een jaar of tien weer een slag moderner is geworden, treedt er een nieuwe generatie aan.

Zo is het altijd al gegaan, alleen leefden we tot voor kort met de illusie dat literatuur voor altijd was. Op school hebben ze het immers alleen over de schrijvers die bleven. Maar dat betekent nog niet dat iedereen die schrijft automatisch blijft. Zo dachten de schrijvers die in de jaren zeventig aantraden nog dat zij de nieuwe Mulisch of Reve gingen worden. Het grootmeesterschap lonkte. Er is nog nooit een generatie geweest die zo graag de literatuur in wilde. Oude papieren, afgedragen schrijversbroeken en andere curiosa gingen alvast naar de zolder voor wanneer het Letterkundig Museum erom kwam bedelen. Polemieken werden met een felheid uitgevochten alsof de literatuur van de ondergang moest gered, al zijn de winnaars nu net zo goed vergeten als de verliezers. En nog steeds is er geen nieuwe Mulisch, terwijl alle Reve-epigonen allang weer zijn vergeten. Want voor die hele generatie - Jeroen Brouwers èn zijn tegenstanders - ging het er vooral om hoe je iets vertelde. Schrijven ging over stijl, nu ook wel bekend als ‘taal’.

De schrijvers van de laatste vijftien jaar kijken er anders tegenaan. Voor hen is het net zo belangrijk wat je te vertellen hebt. Stijl spreekt vanzelf, maar je kunt je er niet een leven lang op blijven voortborduren, zoals Reve. Er komt een tijd dat je je verhaal hebt verteld. En misschien zou een schrijver helemaal niet bang moeten zijn om ermee te stoppen, want er zijn andere dingen dan de literatuur. Ergens in de overvloed van de jaren tachtig - we dachten dat we toen materialistisch waren - is het oude Bildungs-ideaal gesneuveld. Sedertdien is literatuur gewoon een vorm van amusement. Daar ga je niet je halve leven voor op een zolderkamertje zitten zwoegen, terwijl de vliegtuigen met vrolijke vakantiegangers over je hoofd bulderen.

Vroeger werd er maar vanuit gegaan dat schrijvers zulke interessante levens leidden. Buitenstaanders vochten om een kaartje voor het Boekenbal, want daar trokken dichters de luchters uit het plafond. Maar in deze hedonistische tijd maakt een doodnormale professional waarschijnlijk meer wilde dingen mee dan een schrijver die tegen de deadline vecht. "Ik wil ook lekker vergaderen en in de file staan," riep Ronald Giphart toen hij de literatuur verruilde voor het hoofdredacteurschap van Rails. Na een half jaar mag hij daarvan zijn teruggekomen, maar hij is niet de enige schrijver die niet ziet waarom je de literatuur je hele leven trouw moet blijven. Tom Lanoye gaat de politiek in, Leon de Winter gaat filmen, en Arnon Grunberg, de ultieme nineties schrijver, was nog maar net gedebuteerd of hij liet al weten dat hij gewoon wat anders ging doen - pornosterretjes beschilderen, lucht verkopen - wanneer hij er geen zin meer in had. Het is een pose, maar een veelbelovende pose, want we lezen liever alleen de boeken die absoluut moesten. Het leven is te kort voor routineklusjes.

Elke schrijver merkt het. De trouwe lezer is een uitstervend ras. De toekomst is aan de shoppende lezer, voor wie de literatuur geen plechtige verdieping meer vereist. Er worden geen oeuvres meer gelezen, en binnenkort worden er ook geen oeuvres meer geschreven. Wie Het theater, de brief en de waarheid mooi vindt, heeft er niets aan om terug te gaan naar Het stenen bruidsbed. Dat boek komt uit een andere wereld. Je gaat ook geen krant van dertig jaar terug lezen. Het heeft lang geduurd, maar nu hebben we het door. Literatuur is ook maar een bericht uit de tijd. Geen criticus maakt ons nog wat wijs. We gaan gewoon op de hoogste stapel af, en anders schrijven we ons eigen boek. Zo moeilijk is het niet.

HP / De Tijd, Boekenweek 2000