Dichterschap
GEPLAATST: 2-3-2012
Vijfentwintig
jaar geleden begon ik in literaire tijdschriften te publiceren, net als een
studiegenoot, met wie ik een paar jaar een Leids samizdat-tijdschriftje runde.
Ik zal hem hier X noemen. Ik schreef proza, X schreef gedichten. Mooie
kiezelachtige gedichten die soms ‘s ochtends onder mijn deur werden geschoven,
al kan ik me niet herinneren dat we ooit veel over elkaars werk praatten.
We
hadden het al druk genoeg met de bizarre inzendingen die binnenkwamen. De gedichten
van X pasten goed in De Revisor van de jaren tachtig, en na een tijdje liet de uitgever
van dat
tijdschrift weten dat hij graag zijn gedichten wilde uitgeven, zodra er genoeg
voor een bundel was.
Het had
het begin van een mooie carrière kunnen zijn. Van een oeuvre. Alleen werd dit
het einde. X stopte met schrijven. Als het zo makkelijk ging, hoefde het voor
hem niet meer. Hij was niet in
roem geïnteresseerd en ook niet in het dichtersleven. De paar keer dat hij in
Amsterdam voorlas, droegen alle dichters dezelfde kleren. Zwart op zwart. De
laatste studiejaren lonkten en er waren nog zoveel andere dingen te doen, al
had ik nooit de indruk dat X veel tijd kwijt was aan zijn gedichten.
Vijfentwintig jaar later, het is voorspelbaar, woont X in een huis waar het
mijne tweemaal in kan (al ben ik er nooit geweest) en als hij ooit nog poëzie
heeft geschreven, heeft de wereld daar geen letter van gezien.
Die
dichters in het zwart waren de toenmalige Maximalen, die het hele idee van hoe
een dichter eruitzag en hoe hij in de wereld stond omgooiden. In de tijd dat X
zijn gedichten schreef, hoorde een dichter zich te gedragen alsof hij zijn
eigen opa was. Dichters waren oud en schreven oud. Zo maakte je een betere kans
op de eeuwigheid. Als Gerrit Komrij voorlas, leek het alsof je een museumstuk
hoorde kraken, in weerwil van de dwarsheid van zijn gedichten.
De
Maximalen brachten een jongehonderigheid terug in de poëzie, met als
hoogtepunt, of dieptepunt, de avond waarop een teiltje oude vis over Michael
Zeeman werd gekiept, omdat hij zo’n negatief mannetje was (om over de kwaliteit van zijn poëzie maar te zwijgen). Dat was niet aardig,
maar het was wel voor het eerst in tientallen jaren dat er iets gebeurde op een
poëzieavond.
De
meeste Maximalen zijn inmiddels de vijftig gepasseerd, maar de poëziescene
draagt nog steeds het stempel van die jaren. Een dichter moest street
credibility
hebben, en in de jaren rond de eeuwwisseling leek het er zelfs op dat dichters bankability hadden. Met de VSB-poëzieprijs
en de verkiezing van de Dichter des Vaderlands kwam er een wedstrijdelement dat
geregeld voor nieuwsmomenten zorgde.
Belangrijker
was dat er zoveel poëziefestivals en manifestaties waren en zoveel plekken waar
een dichter tegen een realistisch honorarium kon voorlezen dat X gerust had
kunnen doorgaan in de poëzie en dan had hij nog steeds meer verdiend dan een
romanschrijver als ik. Ik verkocht dan wel meer boeken dan de meeste van mijn
dichtende vrienden, maar sommigen van hen stapten wel twee keer per week op de
trein om een stuk of wat gedichten voor te lezen. Alleen de best verkopende
prozaschrijvers hadden zo’n drukke agenda.
Dichters
profiteerden van dezelfde hausse als standup-comedians, en ik bedoel dat niet
denigrerend. Een man of vrouw die in een halfuurtje een afwijkende kijk op de
wereld neerzet. Daar was een publiek voor aan het begin van deze eeuw. Het was
hip om dichter te zijn. En je verdiende er een boterham mee. Er debuteerden ook
steeds meer dichters. Het leek wel alsof iedereen gedichten schreef.
Daarom
was Bas Bellemans filippica ‘Doet poëzie er nu eindelijk toe?’ (Passionate
Magazine, 2005)
zo vreemd. Geschreven op het hoogtepunt van de poëzie-Welle klaagde Belleman dat de dichtkunst zich niet bevond in ‘het brandpunt van de
[maatschappelijke] intellectuele discussie’. Raakt de dichtkunst in de mode, is
het weer niet goed.
Dat ze zich niet in het brandpunt van bevond, was eerder
iets om blij mee te zijn. Want door de bank genomen is die intellectuele
discussie een mallemolen van misverstanden. Robert Vuijsje schrijft een ironische
roman over een schlemiel en zijn hang naar Surinaamse vrouwen met ‘een dikke
bil.’ Meteen staat de hele Bijlmer op zijn kop. En niemand had het boek
gelezen. Is dat een intellectuele discussie?
Als de
media uitpakken voor de literatuur gaat het meestal om het overlijden van een
illustere auteur, van het formaat dat we nooit meer terugzien, Wolkers,
Mulisch, Haasse, de boodschap is duidelijk. Geen discussie mogelijk. Of er wordt een prijs uitgereikt. De jury beslist. Wanneer
het grote publiek en masse een boek in huis haalt, ligt het gratis bij de openbare
bibliotheek. Nederland leest. Iemand houdt een feestrede op boek in kwestie.
Geen discussie. Hoe kun je in zo’n land verwachten dat de poëzie in het
brandpunt van een discussie staat?
De
gouden jaren in het voorleescircuit zijn inmiddels voorbij. Bibliotheken halen
nu liever iemand in huis die bekend is van de televisie, en met twee van zulke
optredens is hun hele jaarbudget op. Ook uitgeverijen worden voorzichtiger. In
2011 verschenen minstens tien titels die mogen gelden als poëziedebuut. Maar in datzelfde jaar
waren er steeds meer verhalen te beluisteren van dichters van een zekere
leeftijd wier manuscripten op de plank bleven liggen zonder enig uitzicht op
een verschijningsdatum.
Poëzie is voor debuten. Als debuterende dichters enige weerklank vinden in de pers, wordt er al snel druk op hen uitgeoefend om opnieuw te debuteren met een roman. Het is de vraag hoe de carrière van een dichter als Achterberg er nu uit zou zien.
“Poëzie is,
helaas, niet meer van deze tijd,” schreef de Vlaamse dichteres en columnist Ann
de Craemer onlangs in De Morgen. “Poëzie lezen vereist geduld en concentratie -
twee bedreigde eigenschappen” in deze tijd. Het was een column die enorm
veel reacties kreeg (intellectuele discussie!) en toch was het een weinig
opzienbarende observatie. Het is een cliché dat al honderd jaar meegaat. Voor
hetzelfde geld kun je beweren dat poëzie in zijn geconcentreerde vorm bij
uitstek geschikt is voor deze snelle tijd. Poëzie en internet lijken een
natuurlijke fit.
Alleen loopt de praktijk anders. Overal op het internet kun je
Bloems ‘Domweg gelukkig op de Dapperstraat’ lezen, alsof we dat al niet kunnen
dromen. Er hoeft maar één herfstblad te vallen en de zondagsdichtersaderen
vloeien, ook op gerenommeerde sites. Dat is de prijs van interactiviteit.
Verleden
jaar verscheen het nagelaten werk van poëziecriticus en poète maudit Jeroen
Mettes in gedrukte vorm, een tweedelige uitgave die liet zien dat het boekenvak
nog niet alle hoop heeft laten varen. Alom klonk de verzuchting dat het zoveel
beter zou zijn voor de dichtkunst als er meer critici waren zoals Mettes. En
dan neem ik aan dat het niet ging over diens gimmick om van elke dichtbundel
alleen het eerste gedicht te pakken.
Anders
dan de poëziecritici in dag- en weekbladen, ging Mettes in op de ideeënwereld
van het gedicht. Dat was nieuw. Al tientallen jaren zien alle poëzierecensies
in de reguliere pers er eender uit. Een lappendeken van citaten met een
voice-over van de recensent, die het kennelijk niet aandurft om zijn eigen
verhaal over de bundel in kwestie te vertellen.
Dichters roepen al jaren om een
poëziekritiek die meer is dan een APK-rapport, en het vreemde is, al die
recensenten zijn zelf ook dichter. Toch verandert er niets. Mettes liet al zien
dat het internet de ideale plek is om poëzie op eigenzinnige wijze te
bespreken. Dat zou een mooie toekomst zijn. De nieuwe poëzie blijft een
papieren domein. Maar de nieuwe kritiek verhuist naar het net.
Verscheen in een andere vorm in Awater, januari 2012
|